De componist – Charles Gounod (Parijs 17-06-1818 – Saint Cloud 18-10-1893) De Franse componist Charles Gounod werd in Parijs geboren als telg in een kunstminnend gezin. Zijn vader was kunstschilder, zijn moeder een begaafd pianiste. Zijn eerste pianolessen kreeg hij dan ook van haar, om daarna verder te studeren bij de befaamde Antonin Reicha. In 1836 ging Gounod naar het conservatorium en leerde daar compositie van onder andere toenmalige beroemdheden als Halévy, Berton, Paer en Laseur. Drie jaar later al, in 1839, werd Charles Gounod onderscheiden met de Prix de Rome, voor de cantate ‘Fernand’. In Rome bestudeerde hij drie jaar lang zijn geliefde polyfone Italiaanse kerkmuziek. Deze oude kerkmuziek was voor Gounod dé inspiratiebron, en zijn belangstelling ging speciaal uit naar de composities van Da Palestrina. Via Oostenrijk en Duitsland reisde Charles Gounod terug naar Parijs, waar hij een aanstelling kreeg als organist en koordirigent van l’Eglise de Missions Etrangères. Hier werd hij sterk beïnvloed door een religieuze mystieke stroming, en hij overwoog zelfs om toe te treden tot een van de orden. In 1846 ging hij theologie studeren, maar uiteindelijk bleek de aantrekkingskracht van de muziek toch groter te zijn. Na zijn ontmoeting met zangeres Pauline Viardot nam hij meer afstand van de religie, en ging hij zich weer meer richten op wereldse muziek. Hij bestudeerde in die tijd de Duitse klassieken en Mendelssohn, Schumann en Berlioz. Van 1852-1860 was hij leider van het Orphéontheater. Vanaf 1851 componeerde Gounod een reeks opera’s, waarvan Faust (1859) hem heel beroemd maakte. De opera’s die hij hierna schreef vonden geen groot publiek. Alleen de opera Mireille (1864) werd met enig succes opgevoerd, zij het in een aangepaste vorm. Met de opera Roméo et Juliette kwam hij uiteindelijk weer dicht in de buurt van het hoge muzikale niveau van Faust. Tijdens de Frans-Duitse oorlog vluchtte Gounod naar Engeland. Tussen 1870 en 1875 legde hij daar de grondslag van wat later de Royal Choral Society zou worden. In zijn laatste levensjaren schreef hij naast opera’s liederen en vooral veel religieuze muziek. Sommige recensenten vonden zijn muzikale keuzes conservatief, sentimenteel en gericht op effect. Anderen waren van mening dat in zijn muziek de romantiek voortleefde in een samensmelting van de Duitse en Franse muziek van die tijd, vergelijkbaar met het genre van Schumann. Zijn instrumentale werk sluit zeker aan bij dat van Mendelssohn. Tijdens zijn turbulente leven had hij dikwijls problemen met zijn uitgevers, echtgenotes en ander vrouwen. De invloed van Gounod op andere componisten is groot geweest, vooral op Massenet. Charles Gounod overleed in 1893 in Saint Cloud.
De Messe solennelle en l’honneur de Sainte-Cécile, of kortheidshalve de Sint-Ceciliamis genoemd, is een mis voor drie solisten, vierstemmig koor, orkest en orgel. De mis is gewijd aan de heilige Cecilia, de beschermheilige van de kerkmuziek. De Ceciliamis is wel het bekendste werk in de kerkmuziek van Charles Gounod. Hij componeerde het werk toen hij 37 jaar was. De mis valt tussen zijn andere missen op door een uitgesproken rijke orkestbegeleiding, waar de meeste andere missen van Gounod, naast de zangers, hooguit een orgel vereisen. De Ceciliamis werd voor het eerst uitgevoerd op 22 november 1855, de naamdag van de heilige Cecilia, in de Église Saint-Eustache in Parijs.
De toen aanwezige componist Camille Saint-Saëns schreef later: ‘De uitvoering van de Ceciliamis riep een soort verdoving op. Deze eenvoud, deze grootsheid, dit zuivere licht, dat zich over de muziekwereld als een schemer verspreidde, bracht de mensen in grote verbazing. Men voelde, dat hier een genie aan het werk was geweest … glanzende stralen gingen van deze mis uit … in eerste instantie was men verblind, daarna in vervoering gebracht en ten slotte overweldigd.’
Nog tijdens Gounods leven verschenen talrijke uitgaven en bewerkingen van de mis, wat zeker een aanwijzing is voor de grote populariteit van het werk. Bijzonderheden van de tekst Op vier plaatsen wijkt de Ceciliamis van het gebruikelijke Latijnse ordinarium* af, namelijk in het Gloria en in het Agnus Dei, en daarnaast door de Voorbede, die in andere missen in het geheel niet voorkomt. Verder is opvallend dat de mis ook een zuiver orkestraal Offertorium kent, maar dat was destijds niet ongebruikelijk.